Het boek ‘Ruw ontwaken uit de neoliberale droom en de eigenheid van het Europese continent’ van Gabriel van de Brink werd door ons heel verschillend beoordeeld. De auteur is socioloog en geeft in die hoedanigheid een bijzonder lezenswaardige analyse van onze huidige maatschappij. Het neoliberalisme heeft ook een economische component maar die wordt nauwelijks onderzocht.
Van den Brink beschrijft de ontwikkeling van het liberalisme vanaf de zeventiende eeuw. In het laatste kwart van de twintigste eeuw ontstaat een variant die als neoliberalisme bekend staat. Wat is de essentie van het neoliberalisme? Van den Brink noemt drie kenmerken. Ten eerste gaat de loyaliteit van de overheden van de factor arbeid naar de factor kapitaal. Ten tweede gaat men het idee van marktwerking op de meest uiteenlopende domeinen toepassen. Als derde wordt het functioneren van de staat meer en meer in bedrijfsmatige termen beoordeeld. Verschillende maatschappelijke tendensen hebben die ontwikkeling versterkt en dit heeft geleid tot groeiende staatsmacht en belangrijke sociale veranderingen op het gebied van economie, politiek en cultuur.
Er wordt algemeen erkend dat het liberalisme veel vooruitgang heeft gebracht op het gebied van welvaart, gezondheid en emancipatie. Toch is er op dit ogenblik veel onbehagen in de maatschappij. “Met mij gaat het goed, met ons gaat het slecht” (Paul Schnabel in 2004). Van den Brink ziet een grote kloof tussen bestuurders en beleidsmakers enerzijds en de gewone man anderzijds. Hier faalt dus de liberale orde en het toont ook de eenzijdigheid van het neoliberalisme. De onvrede lijkt zich toe te spitsen op vragen rond culturele diversiteit.
Is er een alternatief voor de liberale zienswijze, waarbij alle nadruk op individuele vrijheid ligt? Volgens Van den Brink zijn de Nederlanders veel socialer dan de beleidsmakers denken. Hij ziet een oplossing in een socialer denken en handelen dat niet van bovenaf wordt opgelegd maar dat van onder opkomt, ook al omdat het onderling vertrouwen in Nederland goed ontwikkeld is. Hij concludeert dat dat de twee fundamentele tendensen in de menselijke natuur – competitie enerzijds en coöperatie anderzijds – in het hedendaagse Nederland beide tot hun recht komen. De oplossing is dan de coöperatieve werkwijze. We moeten dan de juiste balans vinden tussen machtsuitoefening en zelfstandigheid en tussen individueel en gemeenschappelijk belang. Deze gedachte is niet nieuw. De auteur verwijst o.a. naar begrippen als subsidiariteit en ‘soevereiniteit in eigen kring’ zoals die meer dan een eeuw geleden in Nederland door enkele grote politieke partijen gepropageerd werden. Zou dit de Nederlander 2021 weer kunnen aanspreken?
Het boek gaf aanleiding tot een boeiende uitwisseling van gedachten. Een van de vragen die bij ons opkwam: hoe zullen de toekomstige generaties onze tegenwoordige maatschappij beoordelen?