Verslag: ‘‘Metafysica. Van orde naar ontvankelijkheid’

leestijd plm. 5 min.

Op 6 oktober 2022 bespraken we het boek ‘Metafysica. Van orde naar ontvankelijkheid’ van Gert-Jan van der Heiden. Het boek behandelt de grote metafysische vragen van de westerse filosofie over zijn, denken en waarheid. De auteur zegt zelf: “De geschiedenis van de metafysica en het complex van haar teksten vormen een erfenis die ons overgedragen is, maar geen nalatenschap die we zomaar en zonder meer kunnen overnemen.”

Het boek heeft vier delen en een uitgebreide epiloog. In het eerste deel beschrijft de achtergrond en het onderwerp van de metafysica. Plato en Aristoteles hebben als eersten belangrijke teksten nagelaten. Volgens Plato kunnen we de werkelijke wereld niet via onze zintuigen kennen. De objecten (de zijnden) die we in het dagelijks leven waarnemen zien we slechts als schijn. Werkelijk kennis is a-priorisch en krijg je alleen door gebruik van de rede. Aristoteles zoekt naar de oorzaken en beginselen van de zijnden. Hierbij wordt veronderstelt dat dit een zinvolle bezigheid is. Het moderne denken heeft scepsis en twijfel als uitgangspunt. Het zijnde wordt niet langer als object beschouwd maar als vrije wil. Descartes is de eerste die de filosofische twijfel als methode invoert. Deze denkwijze wordt door Kant verder uitgewerkt en later nog sterker door de ‘meesters van de argwaan’ Marx, Nietzsche en Freud. Kant zegt dat we de zijnden alleen kunnen kennen zoals ze aan ons verschijnen, als fenomeen. Het zijnde-op-zich kunnen we niet kennen. Menselijke kennis vereist ervaring en de mens kan het zijnde alleen als verschijning kennen. De ordening van alle indrukken die we hierbij opdoen wordt tot stand gebracht in de menselijke geest en de zijnden worden altijd als object gekend (en dus niet als idee).

Deel 2 heeft al titel ‘Zijn en schijn’. Hoe verhouden die twee betrippen zich tot elkaar? De schijn is op een bepaalde manier toch ook een zijnde? Dan is het zijnde een pluriform begrip.  De uitwerking van dit alles leidt tot een dualisme van natuur en vrijheid. Dit deel van het boek is vrij complex en behandelt met name filosofen als Nietzsche, Deleuze en Heidegger.

Het  (boeiende) derde deel heet ‘Taal en waarheid’ De verhouding tussen taal en waarheid kan gezien worden als een bijzondere geval van zijn en schijn. “Immers, als we spreken, spreken we ergens over. ….  De taal is het medium waarin het zijnde voor ons verschijnt. …  De filosofie bestaat bij de gratie van de taal”. In dit deel komen vooral Plato, Hegel, Dilthey, Heidegger, Gadamer en Derrida  aan het woord. In een zeer abstracte paragraaf over Heidegger wordt uitgelegd hoe de fenomenologie bij Heidegger verandert in hermeneutiek. Gadamer heeft een eigen, positieve opvatting over ervaring die voor hem fundamenteel bij het menselijk kennen behoort: “De dialectiek van de ervaring vindt haar voltooiing niet in een afsluitend weten, maar in een openheid voor ervaring, die door de ervaring zelf wordt vrijgemaakt.” Ervaring is niets anders dan de ontvankelijkheid van het denken.

In deel 4 ‘Zijn en Grond’ behandelt de vraag naar de grond, de reden of de oorzaak van het zijnde. Het stellen van de vraag houdt in dat we die vraag zinvol vinden. De metafysica zoekt ook hier naar de orde van de werkelijkheid. Als de werkelijkheid een redelijke grond heeft dan zijn contingentie en ‘gebeurtenissen’ uitgesloten. Bij een gebeurtenis, een zijnde zonder grond, blijkt het zijnde een anders-kunnen-zijn te zijn. Dat is een ander verhaal dan de opmerking van Aristoteles die vond  dat werkelijk inzicht pas bereikt wordt als we alle oorzaken van een zijnde kennen. Dit probleem wordt onderzocht in een hoofdstuk over metafysische-theologische variaties over het bestaan en de eigenschappen van God. De filosoof Leibniz komt hier aan bod en even later schrijft Van der Heiden: “Het idee van grond is dus een idee van de rede, die ons echter tegelijkertijd blootstelt aan een transcendentale illusie: we doen alsof de wereld een orde heeft.”  Dan volgt een paragraaf met als titel ‘De zelfmoord van de metafysica’. Dilthey vindt dat we een metafysisch systeem of metafysische tekst niet moeten beschouwen als een waarheidsaanspraak, maar als een uitdrukking van een levenssamenhang. Van der Heiden: “In de moderne tijd wordt de mens zich echter bewust van zijn subjectieve individualiteit, en dit leidt tot een andere, subjectieve houding tot de werkelijkheid.” Heidegger komt vervolgens weer aan het woord met gedachten die niet voor ieder van ons duidelijk waren. Wat ons bij de tekst van Van der Heiden wel aansprak was de gedachte dat contingente beginselen een ruis vormen in de werkelijkheid. De hedendaagse filosoof Agamben schrijft: “het zijnde eist de mogelijkheid om anders te kunnen zijn dan de orde voorschrijft die door het denken is opgesteld.”

In de epiloog brengt de auteur de lijnen bij elkaar en schetst een eigentijds perspectief op metafysica en op de verhouding van zijn, denken en waarheid. “Met de overgang naar de moderne tijd verschuift zo het primaat van de theoretische beschouwing naar het willen en maken. In deze constellatie geldt dat waarheid niet langer in de eerste plaats begrepen wordt als de overeenstemming van denken en zijn.”

Het klassieke denken meende dat het denken een orde zou kunnen vinden terwijl het moderne meent een orde te moeten aanbrengen. Wie een orde aanbrengt kan ook ervaren dat die orde anders kan zijn, contingent is. Het ervarende denken kan dan niet langer uitgaan van het klassieke waarheidsbegrip als overeenstemming. “Het zal nauwelijks verbazing wekken dat de eindige mens in deze omgang met de werkelijkheid steeds op zijn grenzen stuit en in zijn megalomanie voortdurend met de keerzijde van zijn maaksels geconfronteerd wordt, van atoomtijdperk naar antropoceen.” Van der Heiden zegt dat we open moeten staan voor ervaringen en daarbij ontvankelijk voor de contingentie die dat met zich meebrengt. “Zijn, denken en waarheid ondergaan zo in de geschiedenis van de metafysica een transformatie. Ze vinden een nieuwe vorm in een wijsbegeerte die het beginsel van grond opschort en die de gang van orde naar ontvankelijkheid doormaakt. … Zijn en werkelijkheid geven zich niet te kennen in een eeuwige en redelijke orde, maar in hun anders-kunnen-zijn. Het denken dat weet heeft van zijn eigen eindigheid, houdt niet vast aan de orde die het zelf gemaakt heeft, maar cultiveert ontvankelijkheid van het contingente en voor wat anders kan zijn.”   

Het boek is een indrukwekkend werk maar niet altijd gemakkelijk te doorgronden, ook al heeft de auteur een wijdlopige en leesbare stijl. Verscheidenen van de aanwezigen hadden het boek twee keer gelezen om er grip op te krijgen. Toch waren sommige passages moeilijk te vatten en met name Heidegger bleef voor sommigen een duistere filosoof.  In onze discussie spraken we vooral over het beginsel van grond, filosofisch perspectief en de begrippen tijd en ruis.