Het boek ‘Culturele veldslagen. Filosofie van de culture wars’ van Gijs van Oenen hebben we besproken op 13 maart 2024.
Het boek opent met de rel over de vertaling van het gedicht ‘The hill we climb’ van Amanda Gorman, een Amerikaanse, zwarte spoken word artist. Aanvankelijk was Marieke Lucas Rijneveld gevraagd om het gedicht te vertalen, maar een aantal woke personen vond dat dit niet kon omdat Rijneveld geen persoon van kleur was. Dit voorval, met de nasleep ervan, is een fraai voorbeeld van een culturele veldslag in Nederland. Gebeurtenissen als deze komen tegenwoordig regelmatig voor: de Zwarte Piet discussie, onze omgang met het slavernij verleden, enz., enz. Van Oenen zegt hierover “De recente ontwikkelingen zijn tekenen van emancipatie – op zichzelf een groot goed en bij uitstek het kenmerk van een moderne samenleving. In de culture wars komt de geslaagde emancipatie echter tot uiting in een assertieve en soms ronduit agressieve en beledigende toon, ironisch genoeg juist rond het thema van een respectvolle omgang met elkaar.”
Bij de culturele veldslagen is het taalgebruik een essentieel aspect. “De culture wars worden gevoed door een sterke gevoeligheid voor hoe men zich uitdrukt en hoe taal bij de ander aankomt. . . . . Moderne filosofie is sowieso sterk op taal georiënteerd en voor sommige benaderingen in de filosofie geldt dit in het bijzonder: denk aan Jacques Derrida’s beroemde uitspraak dat er niets is buiten de tekst.” Het hoeft daarom niet te verbazen dat in het boek Derrida en Foucault de meest geciteerde filosofen zijn. Er is – zoals viel te verwachten – ook kritiek op het politiek correcte denken. De culturele veldslagen vloeien voort uit het denken dat gebaseerd is op Theorie. “Voor mij staat Theorie voor dit plotselinge, exuberante, bevrijdende denken dat in de Franse filosofie doorbreekt rond het midden van de jaren zestig en dat een blijvende invloed uitoefent op filosofie, geesteswetenschappen en samenleving.” Zijn Theorie en het postmodernisme alleen maar belachelijke en waanzinnige uitwassen van de Franse filosofie? Van Oenen denkt daar anders over. Hij ziet het (evenals bij het wokisme) evenzeer als een strijd over nationaliteit, seksualiteit, identiteit en emancipatie, zoals hij dat ook bij de Frankfurter Schule herkent. Tegelijk zegt hij dat hij “ook iets van de idee van ‘gekte’ wil behouden, zij het in positieve zin.” Met het voorgaande hebben is een samenvatting van de zeer leesbare en interessante inleiding (hoofdstuk 1) gegeven.
De volgende hoofdstukken zijn veel theoretischer en abstracter. Het tweede hoofdstuk heeft als titel ‘Theorie. Uitspatting van taal, seksualiteit en waanzin’ en de auteur probeert hier de basis voor het ontstaan van de culturele veldslagen te verklaren. ”Het uitbreken van Theorie staat voort een exploratie van nieuwe vormen en nieuwe inhoud van denken waarvoor (nog) geen criteria bestaan.” Taal speelt hierbij een overheersende rol en Van Oenen concludeert vervolgens: “Theorie opereert op het grensvlak van oorlog en vrede, van waanzin en rede.” Wat is het verschil tussen Theorie en het nauwverwante postmodernisme? “Theorie was al een hinderlijke kwaal, maar postmodernisme heeft er op de een of andere manier de schijn van deugd aan weten te geven. Het heeft Theorie serieus genomen en er een relativistische sociale theorie van gemaakt die het vertrouwen in het project van de moderniteit opzegt. . . . . Het postmodernisme ontstaat uit de ervaring dat de sociale werkelijkheid – al dan niet die van het kapitalisme – bestand blijkt tegen de uitbarsting van Theorie, of erger nog, dat zij mechanismen weer te ontwikkelen die de ontregelende potentie van Theorie neutraliseert. . . . . . Postmodernisme is dus geen toegepaste gekte, geen opzetje om de waanzin van Theorie op te dringen aan de samenleving, maar wel een poging om Theorie voort te zetten in een andere vorm.” Vervolgens wordt het cultuurmarxisme uitvoerig belicht. Het zou “op een paradoxale maar verhelderende manier een product zijn van Theorie.” Van Oenen strooit met namen en vooral Gramsci, Lukács en de Frankfurter Schule worden naar voren gehaald. Het cultuurmarxisme kan beschouwd worden als een eerste manifestatie van de culture wars. Het liberalisme daarentegen is burgerlijk en wordt verworpen want het vormt de nulgraad van het politieke denken.
Het vierde hoofdstuk behandelt de Koude Oorlog en de zwarte burgerrechtenbeweging. Ook de bevrijding van de seksualiteit wordt geanalyseerd. In de hoofdstukken die volgen gaat het over het begin van Theorie (Jacques Derrida in 1966), structuralisme, deconstructie en de betekenis van Theorie buiten Frankrijk, met name in de Verenigde Staten en in Duitsland. In de jaren tachtig komt er een omslag, het marxisme raakt in diskrediet. Het liberalisme staat eveneens onder druk en het neoliberalisme komt op. Tegelijkertijd raakt ook het feminisme gepolitiseerd. Peter Sloterdijk valt op met zijn kritiek op het marxisme en de Frankfurter Schule. “Het probleem van de westerse politieke machinerie is hier niet zozeer onrecht als wel geestelijke armoede – een in wezen aristocratische impuls die Sloterdijk en Foucault beiden ontlenen aan Nietzsche.” In 1978 verschijnt het boek ‘Orientalism’ van Edward Said. “Het kennen van de Oriënt, zoals de westerse wetenschap zich dat ten doel stelt, is dus een vorm van bezetten van die regio en cultuur, en van het ‘overschrijven‘ ervan. . . . . Saids betekenis voor de culture wars . . . . . is even geprononceerd als genuanceerd.” Wat is het gevolg van dit alles ? Van Oenen constateert: “Waar samenleving afwezig is, heerst een (neo)liberale waardenpreferentie van eigenbelang, competitief individualisme en wantrouwen jegens de overheid.” Hij sluit dit deel van zijn vertoog af met: “De regie over de ideologie wordt uitbesteed aan nieuwe sociale bewegingen en andere strijdende maatschappelijke groepen, met als belangrijkste stelregel dat geen enkel specifiek perspectief nog langer als dominant geldt – een soort contrahegemoniale politieke filosofie waarin ideologie wordt vervangen door identiteit.“
Een belangrijk moment in de westerse geschiedenis is de val van de Berlijnse Muur in 1989. Leidt dit tot het ‘einde van de geschiedenis’? Het individu is vrijer dan ooit maar is nu wel helemaal op zichzelf aangewezen. “Er is een gevoel dat onrecht uit heden en verleden moet worden goedgemaakt, maar er is weinig overtuiging dat bestaande institutie van de samenleving hiertoe in staat zijn”. Je kunt je wel verongelijkt voelen maar wie kun je daar echt op aanspreken? “Een begrip als onderdrukking verwijst in de huidige context van de ‘goedbedoelende liberale samenleving’ niet meer naar iets als dictatuur of politiestaat.” Je herkent hooguit nog het ‘white privilege’ of in Nederland de vijf vinkjes. Wat te denken over het begrip ‘queer’? Van Oene gaat ook uitvoerig in op identiteitspolitiek, politieke correctheid en multiculturalisme.
Na de uitvoerige geschiedenis over de ontwikkeling van de culturele oorlogen vraagt Van Oene zich af hoe de situatie nu is. Hij schrijft: “Links en rechts staan in die veldslagen diametraal tegenover elkaar, maar hun posities kennen een hoge mate van symmetrie . . . . . beide zien het liberalisme als de belichaming van . . . corruptie en disfunctionaliteit, als een falende politiek van accommodatie: kapitalisme met een menselijk gezicht, multiculturalisme, het homohuwelijk.” De auteur (die zichzelf als links beschouwt) concludeert verder “Meer in het algemeen bestaat er zeker geen vanzelfsprekend positieve verstandhouding tussen queer en traditioneel politiek links. Eerder moeten we queer, filosofisch gezien een geavanceerde uitdrukking van identiteitspolitiek, beschouwen als de opvolger van de traditioneel links. En als verplaatsing van linkse politiek van arbeidsverhoudingen naar kwesties van cultuur, symboliek en betekenis. Een voortzetting dus van cultuurmarxisme met andere middelen.” Wat is links, wat is rechts en wat is het liberalisme dat daar tussenin zit? Het liberalisme met zijn gematigde opstelling ontkent in feite het bestaansrecht van de cultuuroorlogen. Links en rechts moeten daarom niets hebben van het burgerlijke liberalisme met zijn compromissen.
Waar gaat het nu echt om bij de culture wars? “Juist uit overwegingen van rechtvaardigheid kan en mag geen enkel kader of perspectief worden aanvaard als algemeen geldig, omdat dit altijd normerend werkt en daarmee potentieel geweld doet aan de manier waarop enige partij in die strijd zich wil identificeren. En juist overwegingen van rechtvaardigheid moeten het ervaren onrecht steeds met kracht naar voren worden gebracht – zonder dat een perspectief kan worden geboden van waaruit dat beslecht kan worden.”
Bij onze bespreking van het boek was het de vraag of we werkelijk zouden willen dat de culturele veldslagen voortduren. Voor ons hoefde dat niet, maar misschien was ons gezelschap in dat opzicht wel te liberaaldenkend. We kunnen ook op een andere manier naar de wereld kijken. Levinas werd genoemd en je kunt ook denken aan Comte-Sponvile, beiden Franse filosofen uit de 20e eeuw, evenals de boegbeelden van Theorie. Het boek werd in het algemeen redelijk positief beoordeeld, maar niet door iedereen. Het is geen gemakkelijk werk, soms heel theoretisch en de auteur strooit met namen. Het personenregister bevat meer dan 400 namen en de meest genoemden zijn Adorno, Arendt, Derrida, Foucault en Nietzsche. Ook Benjamin, Butler, Freud, Habermas, Lukács, Marcuse, Marx en Zizek worden veel geciteerd. Voor ons was niet duidelijk voor welk publiek het boek is geschreven. Wil het alleen een overzicht geven van de culture wars of ook munitie voor discussie en persoonlijke reflectie?