Op dinsdag 11 februari bespraken we ‘De dood in Venetië’. Thomas Mann (1875-1955) schreef deze novelle in 1911 op basis van werkelijke gebeurtenissen. Zijn vrouw Katia beschrijft in ‘Herinneringen aan de tovenaar’ dat hun aankomst in Venetië naadloos overeenkomt met die in de novelle. Ook van invloed was dat op 18 mei 1911 de componist Gustav Mahler in Venetië overleed. Thomas Mann bewonderde Mahler en noemde hem ‘de belichaming van de meest sacrale en sterke wilskracht van onze tijd’.
‘De dood in Venetië’ gaat over Gustav von Aschenbach, een geprezen schrijver op middelbare leeftijd. Hij is afkomstig uit München en zijn schrijverschap is gebaseerd op een enorme wilskracht en discipline. In een opwelling reist hij af naar Venetië. Daar vat hij een platonische liefde op voor Tadzio, een in hetzelfde hotel verblijvende jongeling met een schoonheid “als van een klassiek Grieks beeld”. Aschenbach observeert Tadzio waar en wanneer dat mogelijk is, maar is te bang om Tadzio aan te spreken. Dan blijkt dat Venetië wordt bedreigd door de cholera en toch blijft Von Aschenbach in Grandhotel des Bains op het Lido. Als hij sterft in zijn strandstoel heeft hij Tadzio voor ogen.
We hebben in drie groepen aan de hand van stellingen/vragen de novelle besproken. Daarbij nam iedere groep één van de volgende disciplines als uitgangspunt: letterkunde, filosofie of cultuurgeschiedenis. Iedereen was erg enthousiast over de novelle. Sommigen vonden de wijze van schrijven in eerste instantie wat ingewikkeld, maar uiteindelijk vond iedereen het een geweldig mooie novelle. We vonden het fascinerend hoeveel lagen er in de novelle te ontdekken zijn en dan hebben het nog niet eens over Freud gehad. Opgemerkt werd dat de novelle veel motieven bevat. Niet alleen het alomtegenwoordige doodsmotief, maar ook erotiek, noodlot, jeugd en ouderdom. Het verval van Gustav von Aschenbach dat wordt weerspiegeld in het verval van Venetië. Het doodsmotief zagen wij ook in de beschrijving van de begraafplaats in het begin, de gondel en gondelier en in beeld van St. Sebastiaan. Over het beeld van St. Sebastiaan werd tevens opgemerkt dat dit een houding weergeeft hoe met het kwaad om te gaan.
We zagen in de novelle dat veel tegenstellingen verwijzen naar de dichotomie van Nietzsche: het ‘dionysische’, en het ‘apollinische’. Het Amor Fati; het onvermijdelijke niet alleen aanvaarden, maar het noodlot ook liefhebben, werd herhaaldelijk genoemd. De negatieve blik van Schopenhauer werd als overheersend gezien. De schrijver probeert zijn driften in te tomen door discipline, maar uiteindelijk triomfeert chaos over orde. Men vond het boek daarnaast als historische bron interessant en de omgang met besmettelijke ziekten maakt het ook tot een actueel verhaal. De meningen waren verdeeld of de fascinatie van de schrijver voor Tadzio het verlangen naar jeugd en schoonheid betreft of dat er eigenlijk gewoon sprake is van pedofilie. Het moment dat de schrijver zegt dat hij van Tadzio houdt was voor ons een kantelpunt in de novelle, daarna slaat het al eerder aangekondigde verval echt toe. Verder werd opgemerkt dat de rol van decadentie opvalt, dat het verhaal de indruk maakt van een ik-verhaal en je het verhaal als een weergave van een tijdbeeld kan zien.