De hoofdstukken 4 en 5 van het boek ‘Er zit iets achter. Over filosofie en kunst’ van Arthur d’Ansembourg hebben we besproken op 12 februari 2025.
Het vierde hoofdstuk heeft als titel ‘Over het sublieme in de kunst’. Filosofen als Kant, Burke en Lyotard meenden dat het sublieme of verhevene in de natuur moet worden onderscheiden van het schone in de natuur of de kunst. “Terwijl de ervaring van het schone wordt gekenmerkt door een belangeloos welbehagen, hebben we bij de ervaring van het sublieme te maken met een dubbelzinnig gevoel van lust en onlust, vreugde en angst, fascinatie en afschuw”. Dit betekent dat er een tegenstelling zou bestaan tussen en esthetica van het schone en een esthetica van het sublieme. Kant denkt bij schoonheid vooral aan het schone in de natuur en de ervaring ervan zou dan in het menselijk bewustzijn liggen. Bij Plato ligt die ervaring echter in een bovenhistorische idee. Beiden menen wel dat de ervaring van het schone samengaat met een gevoel van harmonie, maar dit gaat niet altijd meer op voor moderne kunst. Veel kunsthistorici en filosofen denken dat de breuk tussen de opvattingen over het sublieme en het schone begint in de Romantiek. Het streven naar schoonheid is echter niet helemaal verdwenen uit de moderne kunst. De auteur merkt dan ook op “dat we ons kunnen afvragen of het woord schoonheid nog bruikbaar is voor een beschrijving van onze ervaringen in de moderne en hedendaagse kunst”.
Het vijfde hoofdstuk heet ‘Het tijdperk van het einde van de kunst en daarna …’. De auteur begint met een bespreking van Hegels opvattingen over de kunsten. Hegel ontwikkelt een theorie om te begrijpen wat schone kunst is. Hij breekt hierbij met de mimetische kunstopvatting. “De schoonheid van een kunstwerk wordt niet bepaald door de technische vaardigheden van de kunstenaar maar door de mate waarin zijn werk uitdrukking is van een geestelijke idee.” Dit ideaal vond Hegel met name in de Griekse beeldhouwkunst. Bovendien was het kunstwerk hier ook een uitdrukking van vrijheid. Is er een hiërarchie in de vormen van kunst die de absolute idee het beste weergeven? Duidelijk is dat de architectuur de meeste materiele vorm van kunst is en dat muziek en poëzie de meest geestelijke vormen zijn. De hiërarchie die Hegel meende te zien verdwijnt bij de tegenwoordige installatiekunst. Nu wordt de toeschouwer een onderdeel van het kunstwerk waarin “betekenisrelaties ontstaan in de interactie tussen de verschillende kunstvormen in hun relatie met de architecturele omgeving”.
Hegel onderscheidt drie periodes in de ontwikkeling van de kunst waarbij de idee van het absolute steeds een andere uitdrukking krijgt. Zo is er eerst de Perzische en Egyptische kunst die met symbolen het absolute presenteren. Daarna volgt de klassieke of Griekse kunst waarbij het absolute wordt uitgedrukt via de beeldhouwkunst. “Omdat het absolute zich uitdrukt in het kunstwerk heeft elk kunstwerk iets van de karakteristieken van het absolute. Daarom is elk beeld een autonome opzichzelfstaande totaliteit. … Dit klassieke ideaal van het beeld … wordt dan ook maatgevend voor het neoclassicisme … . Het neoclassicisme impliceert dat er geen wezenlijke vernieuwing meer mogelijk is in de geschiedenis van de kunst“. De derde fase in de geschiedenis van de kunst wordt gevormd door de christelijke of romantische kunst. De geest wendt zich nu af van de materie. Hegel ziet een toenemende innerlijkheid en daardoor een groeiend besef van individualiteit.
Als echte vernieuwing in de kunst niet meer mogelijk is dan zijn we aangekomen bij het einde ervan. Hegel voorziet dat de kunst een reflexief karakter zal krijgen en deze verwachting is in zoverre uitgekomen dat tal van kunstenaars in de twintigste eeuw over hun werk schrijven. Danto schrijft hierover in een essay van 1984. “Daarmee wordt de filosofie van de kunstenaar over de kunst belangrijker dan het kunstwerk dat hij maakt”. Kunst krijgt nu een meer conceptueel karakter. Anders dan Hegel ziet Danto echter geen lineaire ontwikkeling in de geschiedenis. Door de (kunst)geschiedenis in fasen in te delen – zoals door Vasari en later door Hegel – krijgt elke vorm van kunst alleen maar betekenis in de eigen tijd. Deze gedachte is nu grotendeels losgelaten en daardoor zijn we in een postmodern en posthistorisch tijdperk beland. “Elke stroming heeft zijn eigen waarde en de verschillende stromingen kunnen naast elkaar bestaan”. De vraag blijft wat er dan wel of niet kunst is. Als daar over gereflecteerd moet worden betekent het misschien ook dat alles kunst kan zijn. Dan verdwijnt ook het onderscheid tussen de kunstenaar die het werk maakt en de curator die het werk exposeert.
D’Ansembourg gaat uitgebreid in op de gedachten van Vasari, Danto, Belting, Greenberg en ook van enkele kunstenaars zelf. Vervolgens komt Boris Groys aan bod die propagandakunst zoals socialistisch realisme onderzoekt. Deze kunstvorm heeft een utopisch ideaal en heeft zich daarom ontwikkeld buiten de regels van de kunstmarkt. Volgens Groys is het vermeende pluralisme in de kunst een illusie en heeft het een dogmatische karakter gekregen. Hij wil dat politiek gemotiveerde kunst wordt losgemaakt van morele en esthetische oordelen. Kunstwerken worden nu vooral als zodanig erkend als ze ‘vernieuwend’ zijn en nog geen deel uitmaken van bestaande verzamelingen. Zo ontstaat er een nieuwe logica die bepaalt wat wordt opgenomen in museale collecties of gepresenteerd op internationale kunstbeurzen en biënnales. De kunstmarkt heeft een dominante positie gekregen. Bij de vele filosofen die D’Ansembourg noemt had in deze context ook Bourdieu vermeld kunnen worden. Voor Groys is er geen einde van de kunst maar er is een onbestendig museum waarbinnen het nieuwe voortdurend veroudert en er altijd ruimte blijft voor verdere innovaties.
Onze discussie richtte zich vooral op het vijfde hoofdstuk. De tekst zelf biedt al genoeg vragen aan. Wat is nu nog kunst? Hoe beoordeel je conceptuele kunst? Hoe relevant vind je de opvattingen van Groys?
D’Ansembourg heeft – soms wat breedsprakig – een boeiend boek geschreven dat door de meesten van ons heel positief werd beoordeeld.